D02
H01
"Wanneer de eindbestemming teleurstellend is, zoek ik troost in het idee dat de reis op zich ook waardevol kan zijn. Helaas, hier is dit niet het geval."
– Steven Tijpels, burgerlijk beambte
Waar de lucht geheel van vocht verzadigd was, condenseerden microscopisch kleine druppels water op de minuscule stofpartikels in de atmosfeer. Zo ontstonden op moleculair niveau de bouwstenen van het zwaarlijvig wolkendek dat de volledige planeet bedekte. Niet alleen liep deze wolkenmassa als een continue vochtlaag tot de horizon, zij ging ook in de diepte door tot aan het rotsig oppervlak waarop zij moesten landen. Het leek bijna een oceaan van mist waarin het sterrenschip zich voortbewoog, een beeld dat in de hand gewerkt werd door de voorste vinnen, wiens rotatie altijd al aan een soort van schoolslag had doen denken.
Civiel anticraat Servaes streek een keer bedenkelijk langs zijn kin – Civiel Anticraat zijnde eerder een gezindheid, een eretitel die hij zich op eigen houtje aangematigd had. “Civiel Anticraat Servaes: de schrik van monarchie en elke vorm van macht, een autoriteit die zelfs voorbijgaat aan die van de kapitein,” weerklonk het met trompetgeschal doorheen zijn hoofd. Zijn werkelijke titel en beroep was stuurstagiair.
Stuurstagiair Servaes leunde langzaam achterover in zijn stoel en staarde gezaghebbend voor zich uit. Hij ondersteunde daarbij doelbewust zijn onderkaak met een dramatisch opgespannen vuist. Er was geen twijfel mogelijk dat hij deze planeet zou temmen, gaf hij zich mentaal een schouderklopje, en hij spande zich intussen in om zo poëtisch mogelijk te kijken naar het landschap in het raam. Dikke wattenbollen werden afgewisseld door verstarde slagroomgolven. Het was een zee van wit die in de verte langzaam overging in tinten van olijf, om aan de horizon (gebogen als hij was op deze afstand van het oppervlak) te glanzen met een duidelijk geprononceerde aureool van neon groen. Hoeveel afstand ook werd afgelegd, de kleurschakeringen bleven exact dezelfde; in de monotone uniformiteit van deze wolkenzee kreeg stuurstagiair Servaes de indruk dat het schip in stilstand was. Enkel de nerveuze kriebels in zijn buik onthulden welke snelheid hij in waarheid onderging.
In een opwelling van speelsheid liet Servaes het uitzicht op de wolken los en tokkelde eens met zijn vrije hand langs de commandohendel in zijn stoel. Hoe zou het voelen om zijn vingers rond die rechtopstaande staaf te krullen, prikkelde de aanblik van het apparaat zijn fantasie. Ondanks dat zijn kin nog trotser naar omhoog geduwd werd door zijn ander hand, kon hij zijn blik niet van de staaf wegscheuren. Hoe zou het zijn om de volledige controle door zich heen te voelen stromen? Zou de rechtstreekse verbinding met de boordcomputer tintelen zoals een fijne, digitale spanning? Servaes kon de scène al voor zich zien: “Ordinateur: initiez les protocoles de descente,” weerklonk in zijn verbeelding het bevel waarmee hij de finale landing van de Ararat zou starten, en hij wist op dat moment dat hij het zoveel beter, zoveel stijlvoller dan Lorelei volbrengen zou. Onder de vaste hand van stuurstagiair Servaes zou dit historische moment pas echt de waardigheid verkrijgen waar het recht op had.
Lorelei, flitste een nog ongedefinieerde angst door hem. Het wiste ieder spoor uit van de zelfverzekerde, galante stuurman waarmee hij zich vereenzelvigd had. Tegelijkertijd vergat hij ook dat zijn gehele lichaamshouding eigenlijk volstrekt onzinnig was geweest, want de vuist die zogezegd zijn kin omhoog moest houden, lag in het verlengde van een elleboog die zweefde in het ijle. Servaes leunde een ogenblik waarachtig op zijn hand; zijn elleboog ging zonder weerstand naar beneden en zijn hoofd schoot in een schok omlaag. Het propelleerde hem volledig naar de onverbloemde werkelijkheid terug.
“Kapitein Lorelei,” articuleerde hij nu ook daadwerkelijk aan wie hij dacht, en hij visualiseerde in dezelfde actie het peervormige gestalte van de kleine, blonde kapitein. Servaes had nooit geweten of hij haar nu eigenlijk aantrekkelijk vond, maar het beeld was alleszins voldoende om hem uit de kapiteinsstoel te verjagen. Met een snelle sprong had hij intussen alweer postgevat in zijn gewoonlijk hoekje van de brug. In een strakke, militaire houding loerde hij argwanend naar diens zware toegangsdeur.
Vol aandacht bekeek Servaes de randen van de deur. Hij had al opgemerkt dat er een minimale trilling door het kunststaal ging net voor de deur in 2 gesplitst werd door het servomechanisme in de muur. Niet enkel dat, de noodsluis aan de andere zijde van de deur bracht ook een distinctieve galm voort wanneer iemand naderde. Niemands aankomst kon verrassend zijn voor de getrainde geest van stuurstagiair Servaes. Hij spande zich nog wat formeler op en hield zijn blik nu strak vooruit, want effectief: het grote ogenblik was ondertussen heel dichtbij gekomen. De kapitein zou hem niet op een disciplinefout betrappen. Zelfs zonder uiterlijke tekens van haar naderende aankomst – zonder het weergalmen van de sluis, de trilling van de deur, het schuifgeluid wanneer ze opening; zonder het bewust te moeten indiceren in zijn geest, wist stuurstagiair Servaes reeds instinctief hoe laat het was. Elk moment nu kon de kapitein verschijnen op de brug. Het ritueel bevel zou daarop eindelijk gesproken worden, het commando dat de langverwachte landing van de Ararat in gang zou zetten. Het was het einde van een lange reis, een gebeurtenis van het meest kapitaal belang.
Een belangrijke gebeurtenis, eigenlijk het resultaat van jarenlange inspanning, benoemde hij het zwaartepunt van het moment. Vanop zijn protocollaire plekje aan het raam had hij intussen uitzicht op 1 van de schoolslagvinnen van het schip. Er leek een druk te vloeien door de vin, een innerlijke macht die haar geleidelijk veranderde van vorm, net als een biceps die vol spierkracht opgespannen werd. Nadien nam deze druk weer af en ging de biceps opnieuw naar de losse toestand waarin hij zijn cyclus was gestart. Servaes duwde zijn armen nog wat strakker in zijn zij terwijl hij deze vorm becontempleerde. Zo men hier eens onbevooroordeeld naar keek, dan zag men dat er eigenlijk geen sprake was van schepwegingen of een fysieke wenteling, maar toch zag iedereen in de propulsie van het schip dat specifieke zwemgebaar. Voor Servaes was dit duidelijk te wijten aan hun voorkennis: misschien konden zij het niet zintuiglijk bevatten, maar het was door iedereen geweten dat de vinnen, die hen de voorbije jaren over de onmetelijke leegte van het universum hadden geleid, in werkelijkheid een 4-dimensionale schep vertegenwoordigden. Hun kennis van deze onzichtbare beweging suggereerde in hun geest een niet-bestaande 3-dimensionale draaiing van de vinnen, en evenzeer was het ook niet een interne druk die de verandering van vorm opwekte. Het was niet meer dan een object dat langs een 4de as bewoog: haar vorm bleef steeds dezelfde en het was ook niets interns. Of was het toch intern, deze verplaatsing, in de zin dat deze 4de as ook de bewegingsas van menselijke introspectie was? Werden voor-naar-achter, laag-naar-hoog en links-naar-rechts niet aangevuld door de onzichtbare abstractie extern-naar-intern? Het idee van hier iets blootgelegd te hebben werd vertaald naar een tempeest van enthousiasme in Servaes.
De klank van een klassieke handzaag, die door een blok hout getrokken werd, penetreerde plotseling de werkelijkheid. Het dunne ijzer wiebelde door het passieve weerwerk van het hout. De stuurstagiair herkende het geluid onmiddellijk als het weergalmen van de sluis. Het vaagde zijn gedachten met een korte angstkramp weg.
In een houding die moest doorgaan voor natuurlijk doch formeel, beluisterde Servaes afwachtend de omgevingsklanken van het schip. Waar bleef nu toch het blaasgeluid van de zich ontzegelende schuifdeur, vroeg hij zich gespannen af. Had hij zich de echo van de noodsluis ingebeeld? Zijn ogen schoten een seconde naar opzij en gluurden naar de deur, wiens kunststaal op haar beurt maar onbeweeglijk terugkeek naar Servaes. Ingebeeld, paranoia, een fantoom uit een herinnering? Het zou niet de 1ste keer zijn dat zijn oren sneller waren dan de werkelijkheid: zo geprogrammeerd was hij om bij het minste spoor van dit geluid in gang te schieten, dat zijn fantasie het trauma hiervan durfde recreëren. Hij had een gelijkaardige ervaring met het schelle piepen van de wekker die hem elke ochtend uit zijn nachtrust trok.
Maar als ze er niet was, waar bleef de kapitein dan eigenlijk, ging Servaes nu zelf verwijtend in het offensief. Konden haar discussies met haar navigator, Goldwyn, echt maar blijven duren? Dit terwijl het langverwachte ogenblik er bijna was? Zijn blik werd opnieuw aangetrokken door de glimmende, erecte staaf die de commandohendel was. In principe zou hij het ook moeiteloos in haar plaats kunnen doen. Er was niets moeilijks aan: gewoon zijn hand rond de commandohendel leggen, daarmee het empathisch netwerk starten, en vervolgens dan het magische bevel uitspreken. Meer moest het niet zijn. Servaes zou het gemakkelijk kunnen, maar hij deed het niet. Het was niet zijn taak om het te doen, het was de hare. Zij werd hiervoor met prestige en verheerlijking betaald! Servaes vertikte het: laat de kapitein haar eigen boontjes doppen, vuurde hij vanuit zijn ondergeschikte hoekje naar de kapiteinsstoel in het midden van de brug. Zijn lippen speelden ondertussen onnadenkend en geluidloos de beweging af waarmee zij “initiez les protocoles de descente” tot leven hadden kunnen wekken.
“Richard!” rimpelde vernietigend over de brug, en het volledig wezen van de stuurstagiair werd in dat ogenblik bevroren. Zijn gespannen spieren, zijn gedachten en gevoelens stopten allemaal abrupt, waarop de rimpeling zijn huid doordrong en helemaal desintegreerde. De Ararat leek haar dimensies te verliezen; het beeld van het beroemde kolonisatieschip, dat door de wolken van Planetegem bewoog, werd tot een vlakke afbeelding in het elektro-glas gereduceerd.
“Zit jij nu nog steeds te kijken naar die onbenullige documentaire,” eiste Bérénice de aandacht op. Haar voluptueuze lichaam zat in een soort van gouden maliënkolder ingesnoerd. Door de metamaterialen ringen kon hij duidelijk het zachte roze van haar tepels zien.
“Kom, Richard! Ach, wat heb ik toch aan zo een bon à rien?!” werd de ruimte helemaal vervuld van stress, waarop de professor eindelijk zijn hand van de empatho-knobbel haalde. Langzaam kwam hij overeind en liet zijn blik nog eens over het toestel glijden. Het glazige object wekte onmiddellijk een fierheid in hem op. Het was toch ongelofelijk: deze technologie, die al die honderden jaren geleden nog gebruikt was om de menselijke geest aan de computer van de Ararat te schakelen, werd nu gebruikt voor de meest verfijnde vorm van entertainment. De mensheid was toch ver gekomen in die tijd, plooiden zijn wellustig paarse lippen zich tot een subtiele glimlach van tevredenheid.
“Richard! Actie, s'il te plaît,” dwong de stekelige stem van Bérénice hem opnieuw uit zijn mijmering. “Maar beertje, we hebben toch nog tijd? De afspraak met de cvp is toch nog niet onmiddellijk?” reageerde de professor melodieus terwijl hij naar zijn kleerkast kuierde.
« Cible acquise et verrouillée » flikkerde er naast het glaasje bruine alcohol. Met gecontroleerde, accurate motoriek werd aanstonds op het doelwit gelanceerd; zijn eigen glaasje slivovitsa rinkelde lucide tegen dat van zijn gesprekspartner.
“Proost,” zeiden beide mannen in dezelfde grom, waarna zij allebei hun glas weer naar zichzelf terugtrokken. De slivovitsa golfde daarbij van de ene zijde naar de andere, hetgeen dankzij haar dikke, plakkerige consistentie een doorzichtig bronzen rand tot stand gebracht had op het glas. Vervolgens goten zij de alcohol terzelfder tijd naar binnen, en Clementijn kon uit zijn ooghoek zien hoe de gelaatsuitdrukking van Cornelius De Wreker helemaal verfrommeld werd. Wanneer hij nadacht leek het altijd alsof hij zichzelf van binnenuit probeerde op te eten, observeerde Clementijn terloops over zijn oudste vriend.
“Eigenlijk is het gewoon niet lekker,” kwam er uit de ingedeukte deegbol die moest doorgaan voor Cornelius' gezicht, en Clementijn besefte dat zijn inschatting van de verschijning van zijn vriend misschien hoofdzakelijk door honger ingegeven was. “Slivovitsa? Zitten hier zelfs pruimen in?” greep Cornelius verbolgen naar de fles om diens verstorven etiket te inspecteren. “Rommel – het is rommel, dat is wat het is.”
“Rommel,” herhaalde Clementijn gedwee. Mist kleefde verduisterd door de avondschemering in grijze slierten op het raam en werd langs boven door het flauwe, groene schijnsel van het uithangbord van de frituur doordrongen. Het was buiten op de Rue Lipide duidelijk een kille avond aan het worden. Clementijn voelde de buitenlucht nog altijd klitten in zijn snor, precies zoals hij ook diens condensatie nog zag glimmen op de fles.
“Dus, de grote roze bever is van plan de laatste stap te zetten,” beëindigde Cornelius met opgetrokken ogen zijn inspectie van de fles, waarna hij met een zelfverzekerde, fluïde overgang de glaasjes opnieuw vulde tot de rand. “En jij bent daarmee jouw frituur kwijt aan het cvp-gespuis. Gewoonweg poef, weg ermee, zonder het te vragen, zonder inspraak, geen frituur.”
“Geen frituur,” beaamde Clementijn zowel voor zijn gesprekspartner als voor zichzelf, want hij herinnerde zich nu dat hij niet naar de Rue Lipide aan het kijken was. De lichtgevende belettering waarmee de naam 'La Fleure' werd uitgespeld, was in een jachtige beweging uitgezet geweest. Buiten, aan de andere zijde van het raam, bevond zich de Place Ararat in plaats van zijn vertrouwde straat, en het groene schijnsel in de mist was eigenlijk afkomstig van het onderzoeksconsortium waar Cornelius werkte. Clementijn zat niet in zijn frituur, maar aan de vezelhouten tafel in Cornelius' benauwde studio; een lavabo stak hem bij wijze van begroeting ongemakkelijk in zijn ruggengraat.
“Maar je hebt hem van de grid gehaald zoals ik heb gezegd? Floep, de kabel uitgetrokken, helemaal onzichtbaar voor het grote oog daarboven?” wees Cornelius omhoog. Met zijn ander hand was hij intussen aan het pulken aan de fles. Zijn lange, beige vingernagel slipte zoals boter in de klamme vezels van het etiket.
Clementijn knikte kort en speelde ondertussen in zijn hoofd de scène nog eens af. Hij zag zichzelf weer staan aan de frituur, geheel gehuld in duisternis nadat hij de verlichting uitgeschakeld had. Aan de zijkant van het pand, waar een metalen luikje toegang gaf tot de accu, had Clementijn de identificatorchip verwijderd die frituur La Fleure normaliter doorlopend op de planetaire wifi hield. Kouwelijk had hij zich daarop in zijn blauwe wollen trui gewikkeld, terwijl hij met een schuldige expressie naar omhoog gekeken had, naar de penetrante groene ster van ruimtebasis Ton-de-l'Air.
“Hi-la-risch,” trok Cornelius hem lettergreep per lettergreep terug naar de Place Ararat. “De tsjeven zullen denken dat ze aan het liegen is. Wantrouwige maniakken; digitaal niet zichtbaar is voor hen hetzelfde als gewoonweg niet bestaan. Tante beer-beer's inventaris van vermogen zal niet kloppen, wat een grap!” Voor het allemaal zo grappig te beschouwen was er weinig humor te bespeuren in zijn gezichtsuitdrukking, dacht Clementijn bij het naar binnen gieten van een kleine portie drank. “De grijze muizen van de cvp, de grote machthebbers van onze maatschappij,” ging Cornelius venijnig verder, “het zijn eigenlijk blinde mollen met een zogezegd alwetend meester, hun bespottelijke God.”
“Niet hun God – God van iedereen,” corrigeerde Clementijn, hetgeen onmiddellijk beantwoord werd door het typerend inwaarts plooien van Cornelius' gezicht. Zijn nek werd helemaal verzwolgen door zijn torso en zijn lippen werden als verrimpelde rozijnen in zijn mond getrokken; niet-begrijpend staarde de verfrommelde hoop huid een ogenblik naar Clementijn terug. Clementijn kon enkel maar de honger naar beneden duwen door zijn glas volledig in zijn keel te gieten.
“Democraat,” trok Cornelius zijn schouders op, zijn gezichtshuid weer ontspannend naar iets dat op een gelaat geleek. Hij schraapte met zijn nagel een stuk pruim weg uit het slivovitsa-etiket. “En wat is het plan dan, Cleem-konijn? Krak, een lijn door de frituur?” keken zijn spotzieke ogen hem afwachtend aan.
Clementijn kon niet meteen een antwoord bieden. De alcohol was aan het branden in zijn keel. Haar warme gloed ging door zijn slokdarm naar omlaag en werd daar door de zure hitte van zijn maagsap tegemoetgetreden. In de ongevoeligheid van zijn interne wereld was een eerste, kleine instabiliteit teweeggebracht. Hij greep ernaar, behoedzaam poogde hij de innerlijke trilling te benoemen, maar hij werd door een abrupte « accès refusé » teruggedrongen. Onbeweeglijk zat Clementijn terug te staren naar Cornelius.
“Ik zal je zeggen wat we zullen doen,” antwoordde Cornelius dan zelf maar op zijn vraag. Met het puntje van zijn tong bevochtigde hij kort zijn onderlip terwijl hij naar zijn woorden zocht. “Op dit moment heeft de frituur geen digitale handtekening. Jouw tante zal de cvp een lijst bezorgen van haar eigendommen, alles dat ze hen kan geven om euthanasie te kopen. Op de lijst zal de La Fleure ook staan, maar op de planetaire wifi zal de cvp niets vinden met die naam. Daar heb jij dus voor gezorgd,” grijnsde hij naar Clementijn. Ter demonstratie streek Cornelius eens langs de identificatorchip die in zijn nek was ingeplant. Dit gedrag weerspiegelend had Clementijn terzelfder tijd ook eens zijn eigen chip gestreeld. “Geen identificatorchip, geen aanwezigheid op internet: het eerste dat ze zullen denken is dat tante liegt. Maar laat ons dan wat verder gaan! Ik stel voor dat de frituur fysiek vernietigd wordt, volkomen van Planetegem gewist. Dan zal de cvp nog langer denken dat het lijstje van jouw tante onbetrouwbaar is,” verkneukelde Cornelius zich, de glazen voor de 3de keer volschenkend met de bruine alcohol.
« Menace détectée » werd Clementijn gedwongen in een staat van waakzaamheid. Behoedzaam keek hij naar het grijnsgezicht van zijn gesprekspartner, waar hij een vonk van zuivere kwaadaardigheid zag dansen in zijn blik. Hij ontwaarde hoe zijn hoofd geleidelijk muteerde in een grimmig oorlogsschip met 4-dimensionale vinnen, een monsterlijke grasmaaier die hele universa met de grond gelijkmaakte, en mentaal verlamd door het visioen liet Clementijn zijn hand als een ontzield stuk ijzer vallen naast zijn opgevulde glas. « Menace détectée, menace détectée » puilden zijn doorbloede ogen nog eens kikkerachtig uit hun kassen. “Neen, dat – dat is een slecht idee,” beet hij huiverig zijn zin in twee. Ondertussen voelde hij zijn hand zich langzaam klemmen rond zijn glas. “Geen akkoord.”
“Hoezo? Waarom dan?” schoot Cornelius onmiddellijk terug. “Je gaat me toch niet zeggen dat je bent gehecht geraakt aan die door frietvet aan elkaar gelijmde ijzerhoop? Proost,” hief hij in dezelfde actie zijn glas slivovitsa naar omhoog.
Clementijn onderging het verplichtende karakter van Cornelius' gebaar en bracht zijn eigen glas nu aan zijn lippen. De overmeesterende, rijpe geur van slivovitsa brandde in zijn neuskanaal. Inderdaad, wat was het bezwaar, vroeg hij nu ook zichzelf. Waarom durfde hij het niet te zeggen aan Cornelius? Zonder te bewegen met zijn hoofd keek Clementijn eens schuin over zijn wangen in zijn glas, en hij merkte dat hij het intussen al geruisloos had geleegd. Wat moest hij nu antwoorden aan hem, tastte Clementijn mistroostig in zijn fantasie. Nochtans was het om deze reden dat hij naar Cornelius was gekomen. Dit was waar hij over praten wou, maar nu het eenmaal zover was, ontbrak het hem aan moed om het in woorden om te zetten. Er zat in Clementijn een poort die met een zware ketting was vergrendeld. Hij observeerde hoe zijn glas opnieuw met alcohol werd opgevuld, en ondertussen werd hij zich bewust hoe deze innerlijke poort zeer zachtjes in haar hengsels aan het ademen was. Als een long die werd gevuld met lucht, was zij de hele tijd bescheiden aan het duwen op haar ketting. Het was een vergissing van zijn kant: hij had deze situatie voor zichzelf gemaakt, hij was verantwoordelijk voor de opening die in Cornelius' vraag was uitgemond. En nu zat hij hier, een antwoord schuldig dat hij niet wou geven, te lamlendig om een leugen te verzinnen, maar ook niet in staat de waarheid te vertellen. Wat moest Clementijn nu doen?
“Jezus, het trekt op de ballen, deze drank,” was Cornelius blijkbaar al van onderwerp veranderd. Zijn tong was reeds een deel van haar behendigheid verloren, want de woorden werden niet meer helemaal verstaanbaar van elkaar gesplitst. Zij werden meer en meer zoals de slivovitsa in het glas: bruin en vloeibaar, maar tegelijkertijd ook toxisch hard. “Mijn collega, in het labo, wat een kont,” begon Cornelius te vertellen.
Clementijn was ongeïnteresseerd zijn glas aan het roteren in zijn hand: de drank botste op zichzelf en tuimelde vervolgens in de vortex die zich in het midden had gevormd. In Clementijns interne wereld leken identieke, stroperige golven te ontstaan. Zijn eerste glaasje slivovitsa was pas nu zijn hersens aan het infiltreren, en verdomme: Clementijn had in totaal al 3 zo'n glazen leeggedronken. Wanneer de volgende 2 glaasjes zouden arriveren, zou hij helemaal zijn evenwicht verliezen. Zij zouden 1 voor 1 zijn zenuwstelsel overmeesteren, en het was intussen al te laat om er iets aan te doen. Het kwaad was al geschied: het kwam met vertraging toe, maar het viel niet te verhinderen.
“Ze stond daar aan de DNA-reïntegrator, met die strakke labovest,” ging Cornelius onverstoorbaar verder. Zijn lippen werden een aantal keer getuit alsof hij hongerige kusjes vuurde in de lucht. “Gewoonweg plat op haar buik zou ik haar leggen,” grijnsde hij vulgair tussen 2 handen die een theoretisch achterwerk masseerden.
De poort in Clementijns interne wereld rammelde eens met haar ketting. Starend naar zijn vriend kon hij niet anders dan zichzelf kastijden: wat een grove fout van hem, hoe naïef om te geloven dat hij hiermee naar Cornelius had kunnen komen. Hij zou alles enkel naar beneden duwen en het helemaal contamineren met zijn viezigheid. Neen, Cornelius viel niet met zoiets te vertrouwen. Clementijn was aangewezen op zichzelf, en voor hij wist wat hij gedaan had, had hij vastberaden nog een portie slivovitsa in zijn keel gegooid. De effecten van het 2de glaasje waren ondertussen merkbaar aan het worden.
“En het staal dat ik had meegenomen van de berg bleek van een soort antieke worm te komen,” kwam in uitgelopen klanken uit Cornelius geborreld. Klaarblijkelijk was hij al heel de tijd aan het vertellen, want Clementijn leek een aanzienlijk deel van het verhaal gemist te hebben. “Ik had haar getoond hoe ze de fout moest corrigeren, en dan, biep-biep, de DNA-reïntegrator begon de worm te assembleren,” pruttelde hij verder zonder samenhang. “En ik nodigde haar uit om nog een worm te zoeken in mijn overall.”
Clementijn zat naar de kronkelende lippen van Cornelius te kijken. Het was enkel de beweging die hij zag – de audio ontbrak, – en hij vroeg zich af waarvoor dat laatste glaasje nodig was geweest. De alcohol begon hem meer en meer in haar liquide, troebele milieu te brengen. Zijn innerlijke poort begon te bonken op haar ketting: ze kreeg meer iets van een manisch bonzend hart dan van de ademhaling van een mens in rust. Moest Clementijn dan toch gewoon Cornelius in vertrouwen nemen? Wat kon hij anders doen? Een visioen van mevrouw De Visscher wikkelde zich rond de poort, maar Clementijn kon niet meteen benoemen waar zij vandaan gekomen was: hij wist enkel dat zij hem leek uit te nodigen om eens te knijpen in haar bil, en dat zij gevoelsmatig een connectie had met wat er achter de interne poort verborgen lag. De ketting rammelde opnieuw doordat het ding zijn vrijheid wou: misschien kon hij er toch op rekenen dat Cornelius bij wijze van exceptie eens discreet zou zijn?
“Ik heb haar een foto van mijn piemel doorgestuurd, wil je hem eens zien?” werd op dat moment kortstondig nog een keer geluid gekoppeld aan de lippen van Cornelius.
Clementijn vergat onmiddellijk daarop dat hij iets waargenomen had. Het ene glaasje kon niet langer van het ander onderscheiden worden: de hele avond leek wel weg te zinken in een monotone smurrie. Aan wie moest hij het zeggen als het niet Cornelius was? Wat was het ergste dat er kon gebeuren, overtuigde hij zichzelf. Zijn innerlijke poort was ondertussen helemaal verdwenen en vervangen door de dikke, blanke billen van mevrouw De Visscher. Ze waren als onwrikbaar opgespannen spieren op elkaar geperst geweest, maar nu begonnen zij te leven en zich van elkaar te scheiden. Waar was Clementijn in feite bang voor? De benen van mevrouw De Visscher spreidden zich volledig open.
“Verdorie, Clemens! Wat is er mis met mij,” was Cornelius nog altijd aan het praten. “Waarom vertel ik toch zo'n dingen, heb ik dan geen schaamte,” vroeg hij zonder echt oprecht een vraag te willen stellen.
“Queenie,” duwde Clementijn zich met een rauwe stem doorheen de monoloog. “Kerel, ze is dood, verbrand, gevallen in de ketel. Maar ik heb het frietvet bijgehouden – haar DNA. Kunnen we haar op jouw werk niet opnieuw tot leven wekken?”
Van verbijstering begon Cornelius' gezicht zichzelf weer op te eten. “Cleem-konijn, zo belangrijk is die plant toch niet?” negeerde hij de zorgen van zijn vriend volledig, en Clementijn wist zo onmiddellijk dat hij geen hulp verwachten moest.