D02
H02
"Stelling 1: imitatie is de meest oprechte vorm van vleierij (spreekwoord uit het Engels taalgebied). Stelling 2: dit boek is hoegenaamd niet imiteerbaar."
– Petra Baezelmans, 2de plaats in een tv-quiz
Het elektronische gesnater op de werkpost van de receptioniste was de dominante factor in de kamer. Met welk computerspel zou zij zich aan het bezighouden zijn? Afgaand op de doodse, ongeïnteresseerde kraaloogjes begraven in haar grijs gezicht, was het niet bijzonder engagerend. Het was een spel zonder verhaal, een routineus dwangmatig tijdverdrijf waarbij er constant kleine maar strategische beslissingen gevraagd werden. Uit haar vinger (een krampachtig opgespannen haak die als een vogel naar haar muis aan het pikken was) kwam een onophoudende sequentie klikgeluiden. Het was duidelijk geen actiespel waarmee zij zich verstrooide, daarvoor was haar houding veel te statisch. Het was een macrosimulator, dat was wat het was, knikte Clementijn gedecideerd naar haar.
“Mijnheer Breyne zal er dadelijk wel zijn,” beantwoordde de receptioniste zonder te bewegen zijn gebaar, en Clementijn draaide zich geërgerd weg. Vanop een poster aan de muur staarde een man in wielrennerstenue naar hem terug. Zijn glimlachend gezicht was zo generisch dat hij enigszins voorbarig uit zijn kweekbuis leek te zijn gehaald.
“Godverdomme,” gromde Clementijn spontaan, om vervolgens gegeneerd zijn hoofd omlaag te trekken. Hij moest zichzelf onder controle houden, maande hij zichzelf inwendig aan. Met een diepe zucht deed hij zijn ogen dicht en rechtte wederom zijn ruggengraat. De witte tanden van de poster bleven nog een ogenblik geprojecteerd op zijn gesloten oogleden. « navigation manuelle engagée » ademde hij met herwonnen kalmte uit.
Zo onopvallend mogelijk liet Clementijn zijn blik nu opnieuw landen op het onbeweeglijke schepsel achter haar bureau. De achtergrondgeluiden van het spel werden nog steeds vervlochten met de snelle tikgeluiden van haar muis, een ratelende aaneenschakeling van kleine interacties tussen haar en de digitale wereld op haar werkstation. Wat dacht die grauwe oesterzwam in feite? Alsof Clementijn niet wist dat er in deze situatie onvoorwaardelijk geduld van hem verwacht werd. Hij had gewoon naar haar geknikt omdat hij in zijn eigen denkwereld gezeten had; de vrouw aan de receptie had er helemaal geen zaken mee gehad. Langs zijn schouder loerde hij naar haar en zag hoe zij volledig met haar werkstation versmolten was. Hij moest in feite wel bekennen dat het een terechte, welkome herinnering was geweest. Op deze plek mocht inderdaad geen spoor zijn van zijn innerlijke wereld. Onbedoelde knikjes en spontane godverdommes waren uit den boze. Het was eigenlijk zelfs indrukwekkend: terwijl de receptioniste zo door pop-ups en alarmen uit haar macrosimulator werd verzwolgen, had zij uit haar ooghoek Clementijn nog altijd feilloos in de gaten. Clementijn verdacht de vrouw ervan dat zij ook hem zag als iets waar ze nu en dan eens op moest klikken.
Tevreden met zijn analyse richtte hij zijn aandacht opnieuw op de poster tegenover hem. De wielrenner hield in zijn hand een dode vis, wiens schubben groenig glansden in de zon, en boven hem stond er in dikke letters “doe jouw ding”. Clementijn keek er verbijsterd naar: wat voor rommel was hij aan het gadeslaan? Onderaan het tafereel pronkte het blokkig, afgelikte logo van het kartel, alsof de poster werkelijk iets was waarop men trots kon zijn. Hoe nietszeggend commercieel kon het toch zijn?
Clementijn deed achteloos een stap opzij en werd daarop onmiddellijk door het gezonde, blozende gestalte van een jonge moeder overvallen. Ze zat in het midden van een grasveld met een peuter op haar arm, terwijl zich op een picknickdekentje voor haar een kangoeroe bevond die net onder zijn romp in 2 gesneden was. Rood, gemarmerd vlees omsloot de ribben van het beest. “Jouw keuze, jouw dieet” werd als slogan meegedeeld, hetgeen voldoende was om Clementijns gezicht in een krampachtig spasme te doen samentrekken. Was het wel een goed idee geweest om hier als smekeling te komen? Ging hij de vernedering wel kunnen slikken?
Een close-up van een kinderhoofd sprong plotseling naar Clementijn. Het leek alsof het in een ballenbad begraven lag en enkel het gezicht naar boven kwam. De mond was ziekelijk van blijdschap open geforceerd, een zwarte holte ingekaderd door een massa lichtgekleurde ballen. Langzaam werd het duidelijk dat dit de eieren van allerhande vogelsoorten waren. “Voedsel om jezelf te kunnen zijn” schreeuwde de affiche naar de wereld, en Clementijn wendde zijn blik vol amper ingetoomde walging af. Hij kon maar net op tijd de neiging onderdrukken om een kotsgebaar te maken naar het tafereel.
“Zullen we?” verzocht de man waar Clementijn zich blijkbaar naar gewend had, en nu pas drong het tot hem door dat hij zopas zijn naam had horen vallen. De man stond hem afwachtend aan te kijken: het papier, waarvan hij net de naam van Clementijn had afgelezen, werd door de houdgreep van zijn duim en wijsvinger verpletterd. Had hij iets gezien, vroeg Clementijn zich schichtig af. Hier had deze man zijn aandacht willen trekken, maar in plaats van prompt te reageren, was hij weeral enkel met zichzelf begaan geweest. Hoeveel van zijn innerlijk had deze man in Clementijns grimassen opgemerkt?
“Mijnheer Breyne, neem ik aan,” hoorde Clementijn zichzelf nu zeggen. Hij was verbaasd over het kunstmatige karakter van zijn stem. Ieder spoor van een accent was uitgeroeid, en ook de woordkeuze leek niet te stroken met hemzelf. Het leek of iemand anders door zijn mond aan het spreken was, maar tegelijkertijd vond Clementijn ook dat het slechts een duidelijke imitatie was. Het was een flinterdun laagje vernis om op een aangepaste en normale burger te gelijken. Geen kans dat deze man er niet gewoonweg recht doorheen aan het kijken was!
Met een kille, onbewogen glimlach draaide Pascal Breyne zich opzij, waarna hij Clementijn met uitgestrekte arm uitnodigde om voor te gaan. Met een kort beleefdheidsknikje draaide Clementijn zich in de richting die de arm gebaarde. Een lange gang was hier van top tot teen bekleed met posters van het kartel. Het moesten alle advertenties en reclamebeelden zijn die het bedrijf ooit had gemaakt, een volledige geschiedenis van het publiek imago van de zaak. Op het einde boog de gang zich in een hoek, waarna hij ongetwijfeld nog veel verder liep.
Tussen alle andere posters in zag Clementijn nu ook een oudere affiche hangen. Met diepe, elegante kleuren werd een sterrenschip uit het kolonisatietijdperk afgebeeld. Hij herkende het als de beroemde Ararat, 1 van de vele sterrenschepen die hier lang geleden aangekomen waren. De typerende contouren van haar schoolslagvinnen staken af tegen een zwarte hemel. Er hing een schemering van lichtgroen licht over het zwart, een continue kleur die werd gebroken door een aantal manen van Planetegem die zichtbaar waren. De manen hingen als enorme bollen aan de hemel en verdoezelden op die manier de uitgestrekte leegte van de ruimte. Alles voelde dichtbevolkt en overvloedig aan.
Andere tijden, dacht Clementijn terwijl hij met zijn onoprechte grijns doorheen de gang begon te stappen. Toen durfden ze blijkbaar nog geschiedenis te tonen op hun posters. Toen had dit bedrijf nog iets dat leek op een identiteit.
De Ararat dreef op een grauwe zee van mist en wolken, haar schoolslagvinnen langzaam golvend op hun onbegrijpelijke wijze. Het grijze oppervlak straalde een holle kilte uit, alsof de wolken condenseerden op de stalen wanden van het sterrenschip en daarmee kleine druppels genereerden die de warmte uitwaarts zogen. Boven het schip (voor zover boven en onder relevante termen waren in deze ongedefinieerde ruimte) strekte zich de oneindige zwartheid uit van het heelal. Het was een vreselijke leegte: hier en daar flikkerde een minuscule knikker van een maan, het licht weerspiegelend dat door de lokale ster voorbij Planetegem werd afgevuurd, maar voor de rest was niets dan vacuüm. Heel ver weg waren er miljoenen of miljarden andere sterren, maar het was slechts achtergrondgeruis tegenover het overweldigend gevoel van leegte.
“Start de landingsprocedure,” beval kapitein Lorelei kordaat. Terwijl zij naar de grijze wolkenzee onder de zwarte hemel stond te kijken, kruiste zij haar armen kouwelijk over haar borsten. De zoom van haar veel te strakke, korte uniformbroek kerfde een kanaal van vlees in haar ontblote dijen.
En te denken dat dit eigenlijk een dichtbevolkte zone van het universum was. Lethargisch spreidde zij haar hand uit voor het panoramisch uitkijkraam. Met meer dan honderd manen was de ruimte rond Planetegem uitzonderlijk goed gevuld, en het gros van deze manen was ook groot genoeg om volledige beschavingen te huisvesten. Immense hemellichamen, die naar galactische normen op een onwaarschijnlijk kleine afstand lagen, maar desalniettemin reeds ver genoeg verwijderd dat een dergelijke maan bijna volledig door haar kleine vinger kon bedekt worden. Het was niet meer dan een lichtgevend aureool rondom haar roze nagel.
Immense hemellichamen, echode door haar gedachten. In dezelfde beweging vouwde ze haar hand weer in het warm en veilig plekje van haar oksel. Eigenlijk onbevattelijk groot, maar toch waren de planeet en al haar manen ondertussen zandkorreltjes vergeleken met de grootte van een ster, en daarvan waren dus miljoenen of miljarden exemplaren zichtbaar, allemaal miljoenen of miljarden keren verder weg van haar. Een onmogelijk grote vuurbal werd op die manier een puntje aan de hemel, niet meer dan slechts een vage pixel in de onbegrensde duisternis. Leegte, het overgrote deel van het bestaan was leegte. Het overbruggen van de kloof had veel te lang geduurd: hoog tijd om hun baan rond de planeet te breken en het vacuüm te ruilen voor het veilige omhulsel van een atmosfeer.
“Wel? De landingsprocedure? Waarop wachten we?” vroeg zij ongeduldig. Haar adem deed het uitkijkraam bedampen, en met een kwartdraai onderzocht zij toen waaraan het oponthoud te wijten was. Gepikeerd inspecteerde Lorelei de kapiteinsstoel, maar tot haar ontsteltenis trof zij zichzelf daar aan, geïrriteerd naar haar terugkijkend. Vanuit de kapiteinsstoel zag zij nu dat het in werkelijkheid stuurstagiair Servaes was die met gekruiste armen voor het raam stond. De dampkring van zijn adem was alweer aan het vervagen, en hij richtte een beduusde blik op haar. “Op de navigator, kapitein?” reageerde hij aftastend op haar vraag.
“Juist, de navigator,” wuifde Lorelei haar onderdaan weer weg. Met een vermoeid gebaar wreef zij eens door haar blonde haar. Wat was dat geweest? Was zij net in een psychose blijven hangen? Hoe had zij zichzelf kunnen verwarren met de stuurstagiair? Of neen, ze had zichzelf niet echt met hem verward: ze had zich misschien op zijn plekje aan het uitkijkraam verbeeld, maar ze was nog steeds zichzelf geweest. Zij had immers het bevel gegeven om te landen, de stuurstagiair kon dit niet doen. En aan wie had zij het bevel gegeven? Enkel aan zichzelf, want opnieuw: enkel zij had het gezag om aan de landingsprocedure te beginnen, niemand anders had het recht om de commandohendel aan te raken. Ze was gewoon gedesoriënteerd geweest, een te verwachten consequentie van de doorgebrachte jaren in het simulatorveld.
Afwezig bestudeerde zij het knobbelige hoofd van stuurstagiair Servaes. Diens ovalen vorm deed haar een beetje denken aan een aardappel. Zou hij ook nog bijwerkingen ondervinden van de simulator? Het kon bijna niet anders: zij hadden ettelijke jaren in het veld gezeten, nog veel langer als men rekening hield met tijdsvervorming door de snelheid. Onwaarschijnlijke volumes tijd en ruimte... Lorelei voelde het donshaar op haar benen overeind kruipen. Ze had geen zin om zich die vreselijke leegte te verbeelden. Het vulde haar met een gevoel van voosheid, net alsof haar lijf het hare niet meer was.
Nu pas had ze de door dat Servaes nog steeds naar haar aan het kijken was: al heel de tijd had hij zijn blik vertwijfeld op zijn kapitein gehouden. Onwennig duwde Lorelei haar knieën dichter op elkaar, want iets in zijn manier van kijken gaf de indruk dat hij haar mentaal aan het ontkleden was. Met een flits van een kwaadaardige frons dwong zij zijn aandacht opnieuw naar het landschap in het uitkijkraam.
Wat had het patattenhoofd haar zelfs gevraagd? Ze spande zich in om de herinnering opnieuw naar voor te brengen. Of ze aan het wachten waren op de navigator? Het gevoelige gezicht van Goldwyn kwam haar voor de geest. Na eindeloos in cirkels te hebben gedraaid gedurende een zinloze discussie, had zij de navigator onverrichter zake achtergelaten in het ruim. Voor zover zij wist stond hij daar nu nog steeds tussen de beesten, verlamd door lijdzaamheid, volledig opgeslorpt door zijn eigen passiviteit. Het was eigenlijk vreemd: de knappe, rechte contouren van zijn gezicht hadden altijd sterkte uitgestraald, maar nu vond ze het eerder levenloos en zwak, alsof zijn huid gezwollen was van uren lang te weken in het water. Moest ze op hem wachten? Het was uiteraard wel goede praktijk om de landingsprocedure pas te starten met de navigator op de brug, maar het was zeker geen verplichting. Als kapitein had zij het recht om met het schip te manoeuvreren – of liever: ze had het recht om de boordcomputer te gelasten met manoeuvres. Voor een ogenblik verbeeldde zij zich hoe het schip zich al die tijd op automatische piloot doorheen de leegte van het universum had geboord, en op dat moment was haar beslissing ook genomen. Ze zou niet langer wachten: ze zou de landingsprocedure starten zonder Goldwyn op de brug.
Doelbewust strekte Lorelei haar hand uit naar de commandohendel in de stoel. Het zicht van de rechtopstaande metalen staaf bracht haar geen vreugde, want ze verheugde zich in werkelijkheid niet echt op de verbinding met de boordcomputer. In haar ogen had het eerder iets pervers: hoewel zij aanvankelijk het empathisch netwerk enthousiast verwelkomd had, bracht het nu toch eerder een aroma van onkiesheid met zich mee. Het leek een beetje alsof ze bepoteld werd door de verfijnde, digitale spanning. Terwijl het netwerk langs haar vingers binnen stroomde, vroeg zij zich af wat voor een viespeuk dergelijk gevoel aantrekkelijk vond. Ze zag terzelfder tijd de wolkenzee nog net iets groener worden naargelang het zonlicht er doorheen gefilterd werd.
“Ordinateur: initiez les protocoles de descente,” hoorde zij plots achter zich. Reflexmatig draaide zij zich naar de bron van het geluid. Zij zag zichzelf daar zitten in de kapiteinsstoel, haar hand rond de commandostaaf gekruld. Lorelei had nooit echt kunnen zeggen of zij zichzelf nu aantrekkelijk vond of niet. Haar knieën waren op een dergelijke wijze op elkaar geduwd, dat zij naar binnen leken te roteren. Haar kuiten gingen uit elkaar, terwijl haar voeten daarentegen kruisten. Het blonde donshaar gaf een poezelige zachtheid aan haar benen, en ze probeerde zich kortstondig te verbeelden wat zich onder haar nauwsluitend uniformbroekje afspeelde. De glooiing van haar buik ging over in haar venusheuvel, waar de penis van Servaes begon.
Langzaamaan begon de Ararat te zinken in de oceaan van dikke, groene mist, en met gekruiste armen draaide een tevreden Lorelei zich opnieuw naar het uitkijkraam.
Het kartel voor uitgestorven vleessoorten – officieel: cartel pour les viandes éteintes – was hoegenaamd niet zuinig wat betrof het strooien met haar logo. Het prijkte blokkig onderaan de poster van de Ararat, het had haar onmiskenbare aanwezigheid centraal in een aquariumtafereel, en in een prairiescène vol met wilde paarden was het bovenop de zon geprojecteerd. Al deze posters hingen in het retrohoekje, een verademing van stijl vergeleken met de karakterloze smurrie die op de moderne versies van hun posters stond.
“Zelfontplooiing,” liet Pascal Breyne op als proefballonnetje. Hij had Clementijn net ingehaald langs links, een walm van nerveus zweet afstotend bij de korte inspanning hiervan. “Zelfontplooiing is 1 van de kernwaarden van het bedrijf,” ging Breyne verder toen hij merkte dat er van zijn gast maar geen reactie kwam: “wat denk je, ben jij een voorstander van zelfontplooiing, Clementijn?”
“Uiteraard,” was Clementijns apathisch antwoord op de vraag. Op een poster voorbij Breyne was een kleine, maar diverse groep van mensen afgebeeld. Ze hadden allemaal een beenham van gevarieerde vormen en formaten vast, terwijl eronder in een opdringerig lettertype “Specifiek voor jou, zonder iemand uit te sluiten” was gedrukt. “Zelfontplooiing,” knikte Clementijn nog een keer onbewogen.
“Mooi zo, dan vinken we dat af,” grapte Breyne met gespeelde jovialiteit. Hij vond zichzelf waarschijnlijk een bijzonder charismatische en vlotte man, een echte mensenvriend, en Clementijn probeerde zich de andere bedrijfswaarden op het denkbeeldig lijstje voor te stellen. Transparantie ongetwijfeld – altijd een klassieker, – of respect, maar dan natuurlijk niet gespecifieerd voor wie of wat men nu precies respect moest hebben. Wandelend naast elkaar gingen beide mannen op het einde van de gang de hoek om. Een volgende lange gang werd zo onthuld, opnieuw van top tot teen bekleed met allerlei reclamebeelden.
“Nee, ernstig: de waarden van het kartel betrekken een bijzonder grote ruimte in mijn hart,” legde Breyne zijn gezicht in een pompeuze plooi. “Het is een kwestie van verantwoordelijkheid,” kwam zijn wijsvinger omhoog, en Clementijn moest eventjes inwendig gniffelen van het woord. Verantwoordelijkheid, uiteraard weer ongespecifieerd voor wie of wat: dat hoorde inderdaad nog op het lijstje.
“Zijnde chef van onze kleine entreprise,” gorgelde de manager met een slijmerige glimlach: “als chef moet ik het goede voorbeeld geven, maar het is nog meer dan dat. Kijk, Clementijn, ik zie mijzelf als goede huisvader voor dit bedrijf. Ik ben niet gewoon chef: ik ben chef de famille, het gezinshoofd, en ik wil niet moeten twijfelen aan het geluk van mijn gezin.” Als bewijs van zijn oprechtheid legde Breyne een dramatisch handje op zijn hart. Er zaten droge rode vlekken in zijn huid, en Clementijn zag losse huidschilfers die zich verstopten in zijn haar. In zijn ooghoek doemde er terzelfder tijd een knappe jonge vrouw op, een model in ware grote op een poster van het holografische genre. Net op het moment dat ze voorbijliepen, tilde het model een opgevouwen sneetje salami omhoog. Ze streelde er haar lippen mee en zette daarbij een gezicht van sensueel genot. Uit de innerlijk mechaniek van de affiche emaneerde er een zachte kreun die bijna een orgasme leek.
“Ik zie je knikken, je begrijpt het dus,” stortte Breynes hand plots op de schouder van zijn gast. Zijn gezicht kwam ondertussen op een samenzweerderige wijze dichterbij. “Ik ben niet bang om het te zeggen: privé en professioneel is voor mij hetzelfde. Transparantie! Wat je ziet bij mij is wat je krijgt: ik ben de pater familias van een bijzonder ampele familie, Clementijn.”
Bij het horen van zijn naam werd Clementijn geprikt door irritatie, want het voelde alsof ieder woord dat Breynes mond verliet onmiddellijk ook goedkoper werd gemaakt. Niet enkel dat, Breyne had hem ook nog eens betrapt op een bevestigende hoofdknik – het was vernederend! Clementijn kon zelfs niet zeggen waarom hij had lopen knikken: het was volkomen onbewust geweest, een automatische lafhartige beleefdheid die in hem gebakken zat. De vertrouwelijke glinstering in Breynes blik verraadde dat hij dacht een band met Clementijn te hebben. Het maakte Clementijn opstandig. “Overduidelijk, meneer Breyne,” probeerde hij de uitdaging zo subtiel mogelijk te verbergen. “Wederzijds respect en transparantie. U de goede huisvader, en een vrouw aan de receptie om de koffie uit te schenken.”
Tot Clementijns genoegen wist de kleine patriarch een ogenblik niet wat te zeggen. Als een defect automaton keek hij even voor zich uit en loste dan zijn grip op Clementijn. Vervolgens stak hij een vertwijfeld vingertje omhoog: “mijn moeder,” begon Breyne, duidelijk tastend naar connectie, “we hebben allemaal een moeder, daarom moeten we respect hebben voor vrouwen.” Ze hadden in de tussentijd het einde van de 2de gang bereikt, en om de hoek zag Clementijn een derde gang die opnieuw vol reclame hing. De algemene trend hier waren posters met de textuur van vlees in close-up afgebeeld; de slogans, die erbij hoorden, waren tot een enkel woord herleid. Clementijn verwachtte half een foto van een eierdooier te ontdekken, misschien met ernaast het motto “zelfontplooiing” als bekroning.
Met een droge ritseling was plotseling het stuk papier in Breynes hand omhoog gekomen, en half voor zichzelf en half voor Clementijn begon de manager de inhoud van het blaadje voor te lezen. Clementijn herkende het als zijn cv: hij hoorde flarden van zijn personalia, gevolgd door kleine porties van zijn levensloop, en dan een vage melding over een attest van goed gedrag en zeden. “Maar dus, praktische ervaring: geen,” vatte Breyne alles samen. De onderdanigheid bekroop Clementijn opnieuw: ongewild trok hij zijn hoofd een beetje in zijn blauwe wollen trui terug. “Heb je iets van referenties?” duwde Breyne nog wat door, zonder ooit de achterkant van het cv aanschouwd te hebben.
“Wel, ik ben sowieso gemotiveerd,” slikte Clementijn zijn trots toen in, “en mijn vriend Cornelius De Wreker werkt hier ook.” Ziende dat de naam geen uitwerking op Breyne scheen te hebben, vulde Clementijn nog haastig aan: “Cornelius doet de inwinning van DNA voor u.”
“Ah, een bergschuimer bedoel je, een fameuze pique-sommet,” begon de manager te lachen, “nee, die komen hier niet binnen, jongen. Daarvoor hebben we een brievenbus: we hoeven die castars nooit in persoon te zien.”
Clementijn was gekrenkt door de onthulling. Omringd door de wervelwind van vleestexturen op de muren van de gang, besefte hij hoe ongelofelijk naïef hij was geweest. Het grauw en glanzend roze van gekookte ham werd afgewisseld door de korrelige vetheid van gevogeltepaté. Cornelius had hem voorgelogen: het was een blaaskaak die waarschijnlijk nog nooit een labo had gezien, laat staan dat hij een laborante had belaagd met zijn vulgariteit. Ze lieten het overdrijvend onbenul zelfs niet binnen. Clementijn had niets aan hem als vriend!
“Maar kom, we gaan niet moeilijk doen,” probeerde Breyne hem met een bemoedigende basstem op te beuren. Aangezien hij had gemerkt dat Clementijn ontgoocheld was, had hij hem opnieuw vertrouwelijk bij de schouder vastgenomen. “Luister, jongen, ik ben ook maar een gewone man,” begon hij gul, en Clementijn nam nota van het feit dat hij op die manier van man naar jongen was gedegradeerd, een duidelijk teken dat hij niet meer op gelijke hoogte stond met Breyne. “Een vrouw, veel kinderen... Kijk, ik wil een groot gezin, wat mij betreft mag je erbij,” kneep hij vaderlijk in Clementijn. “Het maakt niet uit wie je bent of wat je hebt gedaan: het enige dat ik vraag is dat je de bedrijfswaarden tot de jouwe maakt. Maar niet gewoon een hoedje opzetten! Ik wil harmonie tussen werk en vrije tijd. Eens je onze waarden aanneemt, is het voor altijd; het wordt gewoon wie je dan bent, zowel binnen het bedrijf als buiten. Dat is nu toch niet veel gevraagd, of wel?”
Ongemerkt waren ze intussen in een grote zaal gearriveerd. Links ving Clementijn een glimp op van de receptioniste achter haar bureau, hetgeen hem deed begrijpen dat de lange gangen vol reclame eigenlijk een lus gevormd hadden. Rechts zag hij een raampje van gewapend glas dat toegang gaf tot iets dat op een labo leek. Geïntrigeerd wou hij het raampje nader inspecteren, maar met lichte druk had Breyne hem onmiddellijk dieper in de zaal geleid. Op die manier bereikten zij een eiland waar een paar computers stonden. Aan sommige computers zaten mensen, maar zij concentreerden zich volledig op hun schermen. Het was een doodse stilte waarin zelfs niet opgekeken werd toen Clementijn en Breyne arriveerden.
“Wat denk je, jongen, zullen we een kleine proefperiode doen?” duwde de manager hem zonder antwoord af te wachten in een vrije stoel. Een aanmeldscherm met het kartellogo keek Clementijn afwachtend aan. “Je mag beginnen met wat mailtjes te sorteren. Jouw stamcode – eens zien, wat is jouw adres? Ah, gebruik maar LIP-2568.”
Overweldigd door de vaart die alles had genomen, tikte Clementijn de opgedragen code willoos in. Een roterend cirkeltje gaf aan dat de computer opstartte.