D02
H03
"Laat het maar aan [de schrijver van dit boek, red.] om van psychose iets charmants te maken."
– Normaaldokter Kasper Folie
Met zijn handen halfweg in zijn zakken straalde hij een extra portie elegante nonchalance uit. Hij moest gewoon zijn rechtervoet een aantal graden draaien om de look volledig tot zijn recht te laten komen.
De zelfzekere reflectie in het beeldscherm werd beantwoord met een sierlijk lachje. Zijn dikke, paarse lippen glommen vochtig zoals pruimen opgezwollen door de regen. De professors kledingkeuze was wel degelijk voortreffelijk geweest, feliciteerde hij zichzelf. Gezien de nylon rechtstreeks op zijn huid gespoten was, kon zijn vlees zich ongedwongen welven waar het wou, en de zwarte kleur met purperen schijnsel maakte daarenboven van zijn lijf een uitvergrote echo van zijn sensuele lippen. Goedkeurend glipte de professors tong nog eens van tussen de 2 dikke pruimen om het vruchtvlees te bevochtigen. Ze smakten een keer smakelijk op elkaar.
“S'il-te-plaît, hoelang gaan ze ons doen wachten,” dwong de verveelde stem van Bérénice hem naar de werkelijkheid, en met een langzaam, zelfbewust gebaar loste de professors blik zijn spiegelbeeld. In het reusachtig beeldscherm (in zijn uitgedoofde vorm een monoliet uit glanzend obsidiaan) werd het geheel van de verduisterde vergaderzaal weerspiegeld. De enige lichtbron was het klein plafondraam in het midden van de kamer, een zuil van witgroen licht die Bérénice perfect omsloot.
Regen tikte zachtjes boven hen op het elektro-glas, hetgeen een flikkering verwekte in het licht. Een spel van almaar wisselende schaduwen was op die wijze op de huid van Bérénice ontstaan. De gouden ringen van haar maliënkolder waren eerder koperachtig in dit licht, en de professor kon niet anders dan haar krachtige houding te bewonderen. Ze was onaantastbaar in haar lichtkoker, een baken van stabiliteit en onverzettelijkheid. Had hij als een vreemde in de vergaderzaal gestaan, dan had de professor haar misschien durven verwarren met een 3D-hologram dat tijdelijk op pauze stond.
Inderdaad, Bérénice leek wel te komen uit een wereld waarin geen beweging was, een feit dat des te indrukwekkender was als men bedacht hoe snel zij last kreeg van bewegingsziekte. Vol ontzag keek de professor naar de flitsende sculptuur voor hem: haar gevoel voor zelfcontrole was verbazingwekkend – zeker hier, op deze afstand van de ruimtelift. De professor maakte snel eens in zijn hoofd de optelsom: om naar hier te komen hadden zij vermoedelijk 2/3de van de lengte van de flessenhals beklommen met de 35°-wandelband, omgerekend 2 keer dichter dan gewoonlijk bij de rotatieas van ruimtebasis Ton-de-l'Air. De illusie van een aardse zwaartekracht was flinterdun op deze hoogte, laat staan hoe moeilijk het moest zijn voor Bérénice.
In een plotse opwelling van mededogen leunde de professors been naar voor en strekte hij een hand uit naar haar schouder. Hij kon het niet verkroppen dat zij deze situatie in haar eentje moest trotseren: hij zou haar daar niet zo eenzaam in die lichtstraal laten staan.
“Durf mij niet aan te raken met dat broekzakhand,” sprak Bérénice met onbewogen kilte, daarmee de professors hoofse fantasie onmiddellijk verjagend. Bevroren keek de professor even naar zijn uitgestrekte hand: van de vingertoppen tot de knokkels was het met een laagje purperzwarte nylonverf bespoten – de beste manier om broekzakken te simuleren, als men maar de handen op het juiste plekje op de dijen hield.
“Zou mijn omnibite op mijn maag kunnen liggen?” veranderde hij snel van onderwerp. Met een stap naar achter slonk hij weer de schaduw in, terwijl hij met behulp van zijn reflectie opnieuw zijn verfijnde, nonchalante pose begon aan te nemen.
“Een omnibite is een omnibite,” blokte Bérénice de conversatie op summiere wijze af. “Pourquoi en parler?” Het was de vaste frase om gesprekken af te wijzen onder de bevolking van de ruimtebasis.
“De formule is gewijzigd, dat doet toch iets?” probeerde de professor nog, maar zijn woorden evaporeerden slechts tegen de frigide muur van zwijgzaamheid.
De professor schuifelde eens ongemakkelijk. Elke zachte glooiing van zijn lichaam wiebelde verleidelijk, en door zijn volumineuze lippen pruilend op elkaar te duwen, speelde hij gekwetstheid na voor zijn reflectie. Zo onzinnig was zijn opmerking toch niet geweest? Uiteraard, de omnibite was dagelijkse realiteit: niemand op de ruimtebasis startte aan de dag zonder een persoonlijk samengestelde mengeling van chemicaliën in capsulevorm. Ja, dat maakte het als conversatiethema misschien wel banaal, maar toch vond de professor dat er hier verzachtende omstandigheden waren. Als voorbereiding op de uitstap was de omnibiteformule voor hen allebei gewijzigd. Hun dosis draaiingsuppressanten werd nu toch niet elke dag vergroot? En effectief, zijn maag leek ook wat lomer dan normaal...
“Zouden we nog lang moeten wachten op de cvp-prelaat?” gooide de professor het werktuigelijk over een andere boeg. Het monolithisch beeldscherm torende intussen nog steeds levenloos boven hen uit.
“Richard, alsjeblieft,” kwam er uit het onverstoorbaar standbeeld in het midden van de zuil van licht. “Hoe moet ik dat weten? Stop nu toch met dat gekeuvel. Waarover ga je nog praten? De zwaartekracht? De zuurstof die we ademen?”
“Maar het spijt mij, lieve kodiak, ik zit gewoon zo in met jou,” flapte hij er onbezonnen uit, en hij wist onmiddellijk dat deze zet niet bijster schrander was geweest.
“Vraiment, Richard, tais-toi,” incinereerde Bérénice zijn sympathie. In de reflectie in het beeldscherm zag hij voor de eerste keer beweging: een pupil die met een ruk naar de professor was gedraaid. “Wat is er mis met jou? We komen in een kamer die met medelijden wordt geassocieerd, en jij begint het ook onmiddellijk te voelen? Waar is jouw persoonlijkheid?” De professor wou tegensputteren, maar haar vlammende pupil weerhield hem. In een poel van oogwit was haar iris bijna helemaal verzwolgen door de zwarte knikker. “Maar ach, wat anders te verwachten? Dat krijg je van je heel de tijd met die empatho-knobbel te vermaken. Je bent gewoon geïnfecteerd,” bliksemde zij hem volledig neer.
De professor snoof een keer beledigd, alvorens zich te hullen in zijn eigen bastion van zwijgzaamheid. Als Bérénice geen zin had om te praten, dan was dat ook maar zo, maar het was toch absoluut niet nodig om iets dergelijks te insinueren? Hij hief zijn kin omhoog en blies zichzelf aristocratisch op. Steeds opnieuw die preutse klachten over de professors tijdverdrijf – ze wist nochtans maar al te goed dat dit volstrekt onbillijk was! De technologie had misschien dezelfde basis, maar het was een wereld van verschil op vlak van doelstelling. De empatho-knobbel viel op geen enkele wijze te vergelijken met de oude ziekte! Wat was het volgende? Zou ze ook de cvp-prelaat beschuldigen van infectie?
Door zijn handen nog een heel klein beetje te verplaatsen, vervolmaakte de professor de illusie dat ze halfweg in zijn zakken zaten. De nylon op zijn vingers smolt geleidelijk samen met de nylon op zijn dijen. Bérénice mocht blij zijn dat hij meegekomen was om haar te steunen, grijnsde hij voldaan naar zijn reflectie, want in het beeld dat naar hem terugkeek, herkende hij de adellijke lijnen van het witblauw runderras. Hij zag er fantastisch uit.
De angstaanjagend lege ogen van de triple-B staarden glazig voor zich uit. Hij kon het beest niets kwalijk nemen: hoe verontrustend deze holle staarblik ook mocht zijn, het was slechts een symptoom van de kunstmatige suspensie waar het dier zich in bevond. Het had er zelf niet voor gekozen om als leeg omhulsel te resteren.
Goldwyn probeerde al zijn innerlijke tederheid te laten stromen naar het hand dat hij op het trapezoïdale voorhoofd van het dier had laten rusten. De triple-B – Blanc Bleu Belge, – het Belgisch witblauw runderras... Het was een van de vele diersoorten die in de Ararat getransporteerd werden, en het was een uitblinker in doelbewuste cultivatie. Goldwyns hand gleed rond het grote, donkerblauwe oor omlaag en streelde dan beminnelijk de zijkant van de snuit. Het dier voelde ontzield en koud aan, net alsof hij eigenlijk een opgezette versie aan het aaien was. Waar ben jij nu toch gebleven, vroeg Goldwyn in gedachten aan het rund.
Een donkerrode lichtflits, die in twee gesplitst werd door een laag alarmsignaal, schoot uit de diepte van het scheepsruim voorbij hem. « Attention » merkte de Franstalige boordcomputer op wanneer de dubbele lichtgolf opnieuw aan het einde van het ruim gekomen was.
“Nog niet,” wuifde Goldwyn de computerstem zonder al te veel consideratie weg.
Geheel geabsorbeerd door het kloeke, zwaargebouwde dierenlijf, liep Goldwyn met ondiepe, schuifelende stapjes rond de triple-B. Zijn vingers streken langs de flanken van het beest, waar opgezwollen en immense spieren elkaar bultig opvolgden. Was dit hoe hij er zelf ook uitzag als hij in het simulatorveld gesuspendeerd was? Over het heuvellandschap van de runderrug keek hij de diepte van het scheepsruim in. Rijen van dieren – nog een aantal exemplaren van het Belgische witblauw, gevolgd door zwijnen, ezels, Vlaamse reuzen, krokodillen, struisvogels en alle soorten ganzen, – vervaagden in de duisternis. Goldwyn wist dat er in totaal nog vele duizenden verschillende diersoorten opgeborgen waren in het ruim, allemaal met dezelfde oogopslag als deze triple-B voor hem: het uitzicht van iets dat bevroren was, een zielloze container die van alle leven was geleegd.
De verste uithoek van het scheepsruim lichtte opnieuw met een donkerrode lichtflits op. De lichtflits golfde voorbij Goldwyn, achtervolgd door de sonore fluittoon van het scheepsalarm, waarna onmiddellijk weer een rode lichtflits kwam. « Attention » werd het proces nog eens bekroond door de computerstem.
“Pas encore!” knauwde Goldwyn ongeduldig naar de stem terug.
“Ararat? Dit is Lipide. Antwoord graag,” knisperde een mannenstem waardoor een metallieke storing stroomde. Goldwyn spande zich in, maar kon de oorsprong van de stem niet helemaal bepalen: had het enkel in zijn hoofd geklonken, of kwam het uit dezelfde speakers waar de boordcomputer door gesproken had?
“Lipide, dit is Ararat,” herkende Goldwyn nu de stem van Lorelei, “wat doen jullie op dit kanaal?” De gepikeerdheid waarmee Lorelei dit vroeg, werd door Goldwyns innerlijk geabsorbeerd. Lorelei had gelijk, knikte hij: wie waren zij om zich te moeien met haar schip? Zij was toch de kapitein, en niemand anders?
“Is dit de kapitein van Ararat?” leek de metallieke mannenstem op Goldwyns overdenkingen te reageren.
“Uiteraard ben ik de kapitein!” bewogen Goldwyns lippen verontwaardigd, terwijl de stem van Lorelei weerklonk. Terzelfder tijd rolde een trilling door het schip. Stalen wanden kreunden even onder de interne druk, waarna de rode lichtflits weer voorbijgeschoten kwam. « Attention » hernam de boordcomputer met iets dat een beetje op verveling leek.
De waarschuwing negerend stapte Goldwyn verder rond de triple-B. Eenmaal opnieuw aan de voorkant van het dier gekomen, greep hij bij impuls de korte horens vast. Het vergeelde ivoor nam moeiteloos de warmte van zijn handen op en gaf ze dadelijk weer terug. Langzaamaan begon hij druk te zetten op het roerloos koeienhoofd.
“Waarom hebben jullie de landingsprocedure opgestart?” echode de vertegenwoordiger van de Lipide zoals aluminiumfolie over Goldwyns hoofd.
Ongeacht hoe hard hij duwde op de horens, Goldwyn kreeg maar geen beweging in het koeienhoofd. Hij werd volledig opgeslorpt door fascinatie voor dit fenomeen. Het suspensieveld, dat bijna alle entropie blokkeerde, maakte elke wijziging onmogelijk, alsof het dier een statisch feit geworden was. Eigenlijk had het even goed een leegte kunnen zijn: de kracht die Goldwyn op de horens zette, verdween gewoon zodra ze uitgeoefend werd. Meer zelfs: het leek bijna alsof zijn eigen hoofd omlaag gedwongen werd. Gegrepen door de druk die langs boven inwerkte op hem, zakte Goldwyn door zijn benen tot hij oog in oog kwam met de triple-B. Het beest had niet de minste invloed ondergaan.
“Ararat, wat is jullie invalsvector?” ging de metallieke mannenstem inmiddels met een beschuldigende toonaard verder. De stalen wanden van het scheepsruim kreunden nog eens zachtjes als reactie op deze verdachtmaking.
De ogen van de triple-B waren harde glazen bollen waarin geen reflectie zat. Uit sympathie voor hoe onbeweeglijk zij open bleven, begonnen Goldwyns eigen ogen enigszins te prikkelen. Hij voelde hoe ze uitdroogden en daarna langzaamaan begonnen wateren, en met gebogen knieën en zijn handen nog steeds rond de horens, leunde Goldwyn nog wat dichter naar het dier. Het vochtig laagje op zijn ogen groeide uit tot tranen. Volledig overmand door een onverklaarbaar medelijden voor het dier, leunde Goldwyn even met zijn voorhoofd op diens snuit.
“Ararat, ik herhaal: wat is jullie invalsvector?” weergalmde opnieuw zeurend op de achtergrond, terwijl een nieuwe dubbele golf van rood licht door het scheepsruim rolde.
Met enige moeite kwam het hoofd van Goldwyn weer omhoog en keek hij nogmaals in de ogen van de triple-B. De glazen bollen staken halfweg uit het hoofd. Door het volledige gebrek aan licht in deze ogen, begon zijn medelijden te veranderen in een beklemd gevoel. Koude hitte straalde uit over Goldwyns klamme huid. De tijd leek niet meer op constante snelheid te bewegen, hetgeen nog werd versterkt door een herinnering aan de immense leegte die het sterrenschip doorheen zijn reis al had doorkruist. Goldwyn werd beslopen door de angst van een vermoeden dat hij niet langer bestond.
“Ararat! In Godsnaam, antwoord graag,” ritselde de mannenstem nu met een uitgesproken dringendheid, en « attention » bekrachtigde de boordcomputer dit bevel. “Waar is jullie navigator eigenlijk?”
“Inderdaad, waar ben jij gebleven?” vroeg de navigator aan de Belgische witblauw.
De professor knipperde eens onbehaaglijk wanneer hij zich bewust werd van de hoeveelheid licht dat op zijn netvlies aan het branden was. De zwarte monoliet, waar hij zichzelf in had bewonderd, was opgelicht en flikkerde aan een frequentie op de grens van wat het menselijke oog kon waarnemen. Zijn reflectie (met haar adellijke lijnen van het Belgisch witblauw runderras) was voor het imposant gelaat van de cvp-prelaat geruild.
“Ik ben het centrum,” was de prelaat op dat moment aan het vertellen, een fijn en onbedreigend lachje balancerend tussen zijn 2 roze wangen. “Voor mij zijn alle perspectieven evenwaardig.”
Zo onopvallend mogelijk tastte de professors geestesoog zijn lichaam af. Hij deed zijn best om zijn gelaatsuitdrukking hierbij niets te laten prijsgeven. Zijn handen voelden zonder te bewegen aan zijn dijen, daarmee controlerend of ze op de juiste hoogte zaten. De nylon van zijn broekzakken was nog steeds aan de nylon van zijn benen gefuseerd. Duidelijk had hij wat tijd verloren in het herbeleven van de Goldwyn-fantasie. Misschien had Bérénice gelijk gehad: wellicht was het geen slecht idee om de empatho-knobbel even rust te geven.
“U bent zeker van uw beslissing?” vroeg de prelaat, zijn lippen amper scheidend van elkaar zodat zijn vreedzaam lachje niet verbroken werd. “Uw motieven helder? Geen schaduw van een twijfel?”
“Sûre et certaine,” knikte Bérénice kordaat.
“Kan u toelichten? Procedure slechts: het kan nooit kwaad van het luidop te zeggen,” zalfde de prelaat.
De regen, die voordien op het plafondraam had getokkeld, was geleidelijk afgenomen tot ze helemaal was gestopt. De holle binnenkant van ruimtebasis Ton-de-l'Air scheen opnieuw als stabiele, groene lichtstraal neer op Bérénice. De wolken rond de kabel van de ruimtelift waren vermoedelijk volledig uitgedund; de planten, die de ramen van de appartementen in een raster opsplitsten, barstten ongetwijfeld van vitaliteit na de toevoer van vers water.
In concentratie op haar tanden bijtend wikte Bérénice haar antwoord op de vraag. Haar metamaterialen kunstgebit boog lichtjes achterwaarts onder de verticale druk. “Het is tijd: elke dag wordt het onmogelijker om te negeren wat het is, uwe edelachtbare,” begon zij toen.
“Geen titels. Praat maar tegen mij als ware ik uw innerlijk,” corrigeerde de prelaat beminnelijk, en het beeldscherm, waarop hij geprojecteerd werd, schakelde geruisloos over naar een warmer kleurpalet.
“Het trekt aan mij, alsmaar harder,” ging Bérénice onrustig verder, “ik voel hoe het daar hangt en over elke andere activiteit een schaduw werpt. Elke dag wordt deze schaduw groter. Ze eist om als eerste aangepakt te worden.”
“Een teken van uw goede opvoeding, bewonderenswaardig,” moedigde de prelaat haar aan. “Altijd eerst het minder aangename confronteren: vermaak is geen vermaak als er nog werk op tafel ligt. Weet wel: de dood is geen karwei die wordt gedaan om ervan af te zijn,” zei hij vingerwijzend, zonder daarbij effectief een vinger op te heffen.
“Nee, het is niet dat,” fronste Bérénice. “Het is de leegte, de leegte trekt aan mij en ik kan niet langer wegkijken. C'est l'appel du vide en niets anders, Votre Honneur.” Op dat laatste woord beet zij haar tanden nog wat harder op elkaar, fantaserend dat zij zo de kabel van de ruimtelift doorkliefde.
De prelaat bleef even in volkomen smetteloze stilte zitten. Zijn hoofd – een zachte maar onaangeroerde babyface, – leek wel van was gemaakt te zijn. Enkel door zijn oogleden was er een minieme trilling aan het stromen, een detail dat innerlijke spanning mededeelde en een soort van uiterlijke hardheid in hem suggereerde. Na een aantal ogenblikken schrompelde de spanning weg en legde het gezicht van de prelaat zich weer geheel in een fluwelen plooi. “Pourquoi en parler?” klasseerde hij het onderwerp. “Uw besluit is adequaat geïnformeerd.”
“Ter zake dus,” vervolgde de prelaat nu met een amper merkbaar knikje, “uw nalatenschap. Deel 1, met belanghebbende: Richard Grandjean, professor op pensioen. Wonende te nr. 6, Residentie Ochtendgroen, gezamenlijk appartement.”
De professor, opgeschrokken door het horen van zijn naam, verstijfde in zijn nonchalante pose. Een bovengemiddeld lang en stevig neushaar was ontsnapt uit de follikel en begon zijn bovenlip te kietelen.
“Belanghebbende blijft wonen waar hij woont,” zweefde langs het evenwichtig glimlachje van de prelaat. “Per gewoonte wordt er equivalent verkocht: 50% van de woning wordt per veiling aangeboden in gepensioneerde kringen.”
De professor bundelde zijn lippen samen, ten dele als reactie op het prikkelende neushaar op zijn bovenlip, ten dele om misprijzen voor zijn eigen machteloosheid uit te drukken. Gekoppeld aan dit gevoel van zwakte kwam een serie ongearticuleerde gedachten: Bérénice besliste maar wat zonder hem te consulteren, hij had niets te zeggen over de gevolgen voor zijn eigen leven, en nu riskeerde hij het appartement te moeten delen met een vreemde. Eventueel kon hij nog overwegen om ook zelf een bod te plaatsen op de veiling: geld had hij in overvloed, hoewel het daarentegen niet heel respectabel was om in zijn eentje in het appartement te blijven. De buren zouden roddelen over het eenzaam, triestig mannetje van nr. 6, en anderzijds kon het nog interessant zijn om een nieuwe huisgenoot te krijgen. Een belezen en zachtaardige schoonheid zoals Agnostine De Visscher? Of de man uit Residentie Avocado met het achterwerk dat zachter scheen dan dat van eender welke vrouw? Het kon een lelijk schepsel zijn, een trol, een vreselijk vijandige tiran. Misschien was het die bodybuilder, Freya Van Cazuyfel, die hem in het lager altijd pestte! De professor herinnerde zich nog hoe zij hem op de speelplaats altijd naar beneden duwde en hem dwong te ruiken aan haar oksel. De kruidige aroma's van een pitazaak bleven even hangen aan zijn smaakpapillen. De opwinding van de herinnering bracht een smakelijke grijns teweeg op zijn gelaat. Behaaglijk gleed zijn tong eens langs zijn bovenlip, daarmee het nomadisch neushaar doen verdwijnend in zijn mond.
“Uw nalatenschap, deel 2: handelszaak Friture La Fleure, gelegen op de Rue Lipide 2568,” ratelde de cvp-prelaat inmiddels verder. Zijn handen hield hij in elkaar gevouwen voor zijn borst, waardoor zij voor de toeschouwers in de vergaderzaal nog net in beeld waren. Bérénice bemerkte plots tot haar ontsteltenis dat beide handen zeven vingers telden.
“Handelszaak afwezig op de planetaire wifi,” onthulde de prelaat, waarna hij opnieuw eventjes pauzeerde met dezelfde minuscule trilling in zijn oogleden. De scherpe wenkbrauwen van Bérénice sprongen boosaardig naar beneden. “Visuele inspectie toont de handelszaak nog op haar plaats,” oordeelde de prelaat ten slotte op zijn notariële wijze, “maar de handelszaak is niettemin niet voor verkoop geschikt.”
“Onmogelijk! Et pourquoi alors?” hapte Bérénice ontstemd terug, haar dedain voor de prelaat maar amper camouflerend. Haar wenkbrauwen waren nu volledig tot 2 agressieve, schuine strepen omgevormd.
“Werknemer ontbreekt,” kwam het antwoord zonder aarzeling. “Genoteerd: 1 persoon in dienstverband (familielid, zowel bij wet als bij natuur); sinds 2 dagen niet meer opgedaagd voor werk.”
Nadenkend knarste Bérénice haar kaken op elkaar. Zij voelde hoe haar tanden plaats ruimden wanneer zij zijwaarts op elkaar botsten. Met een hint van weerzin visualiseerde zij zich het gestalte van haar neef. Zijn slappe, ongewassen snor herhaalde het patroon dat door zijn hoofdhaar op zijn voorhoofd werd gemaakt. De scherpe wenkbrauwen, die hij langs haar kant van de familie had geërfd, misten bij hem elke waardigheid. Bij Clementijn waren het louter diagonalen van vijandigheid, een smoel die paste bij een rat die in een vuilbak werd betrapt. Familielid, zowel bij wet als bij natuur? “Cet imbécile? En wat dan nog? Wat doet die tocard ertoe?” toonde Bérénice nu openlijk haar stekels.
“Geen frituur zonder werknemer; onverkoopbaar anders,” antwoordde de prelaat onaangeroerd. Met onmerkbaar kleine stapjes schoof de monitor zijn kleurpalet intussen nog meer naar het warme spectrum op. De hele ruimte leek te baden in een aura van vriendschappelijkheid.
“Mais vous n'êtes pas sérieux!” probeerde Bérénice nog eens, maar ze merkte al dat het geen impact had. De cvp-prelaat bleef haar gewoon maar onverstoorbaar gadeslaan.
“Op dit moment zijn dit uw opties,” begon de levensgrote, wassen pop uiteen te zetten, “optie 1: u zoekt een nieuwe werknemer en laat in dat geval een arbeidsovereenkomst ondertekenen. Optie 2: u haalt uw neef terug. Laat hem ook een arbeidsovereenkomst ondertekenen. Daarna gaan we over tot veiling. Pas wanneer uw zaken allemaal op orde zijn, kan er gesproken worden over loslating.”
“Zo is mijn besluit, in naam van God, de ziel van alle mensen,” sloot de prelaat de conversatie zonder verdere aarzeling af, waarop de grote monitor onmiddellijk ook uitdoofde. De monoliet werd weer een zwart en levenloos stuk obsidiaan. De groene schijn uit het plafondraam was de enige lichtbron in de kamer.
“In naam van God, de ziel van alle mensen,” herhaalde Bérénice het ritueel gesprekseinde. Van woede was haar kaakgewricht volledig vast komen te zitten: het mechanisme poogde vruchteloos zichzelf te deblokkeren, maar het botste daarbij steeds op haar krampachtig opgespannen spieren. Heen en weer klikte haar kaakgewricht, terwijl intern een brute oorlog woedde. Bérénice zag er afgrijselijk uit.